Afkomst & familie v/d profeet

Shishani

moderator
Staff member
De afkomst en familie van Mohammed

Met betrekking tot de afkomst van de Profeet Mohammed (vrede zij met hem) zijn er drie versies: van de eerste is de authenticiteit bevestigd door biografen en genealogen en die verklaart, dat de genealogie van Mohammed (vrede zij met hem) is herleid tot Adanaan. De tweede is het onderwerp van controverse en twijfel en herleidt zijn afkomst voorbij Adanaan terug naar Ibrahiem u. De derde versie, waarvan sommige delen absoluut incorrect zijn, herleidt zijn afkomst voorbij Ibrahiem terug naar Adam u.

Na deze snelle inspectie, zijn nu wat uitvoerigere details noodzakelijk.

Het eerste deel: Mohammed ibn ‘Abdoellah ibn ‘Abdoel-Moettalib (die Sjaiba werd genoemd) ibn Hasjim (‘Amr genaamd) ibn ‘Abdoel Manaf (Al-Moeghierah genoemd) ibn Qoesai (ook Ziad genoemd) ibn Kilab ibn Moerra ibn Ka’b ibn Lo’i ibn Ghalib ibn Fahr (die Qoeraisj heette en wiens stam naar hem vernoemd werd) ibn Malik ibn An-Nadr (zogeheten Qais) ibn Kinanah ibn Khoezaiman ibn Moedrikah (die ‘Amir heette) ibn Elias ibn Moedar ibn Nizar ibn Ma’ad ibn Adanaan.

Het tweede deel: Adanaan ibn Add ibn Hoemaisi’ ibn Salamah ibn Aws ibn Boez ibn Qamwal ibn Obai ibn ‘Awwam ibn Nasjid ibn Haza ibn Bildas ibn Yadlaf ibn Tabikh ibn Djahim ibn Nahisj ibn Makhi ibn Aid ibn ‘Aqbar ibn Oebaid ibn Ad-Da’a ibn Hamdan ibn Sanbir ibn Jathribi ibn Yahzin ibn Yalhan ibn Ar’awi ibn Aid ibn Desjan ibn Alesar ibn Afnad ibn Aiham ibn Moeksar ibn Nahith ibn Zarih ibn Sami ibn Mazzi ibn ‘Awda ibn Aram ibn Qaidar ibn Isma’iel, zoon van Ibrahiem u.

Het derde deel: voorbij Ibrahiem u Ibn Tarih (Azar) ibn Nahoer ibn Saroe ibn Ra’oe ibn Falikh ibn Abir ibn Sjalikh ibn Arfakhsjad ibn Sam ibn Noeh u ibn Lamik ibn Moetwasjlack ibn Akhnoekh [van wie men zegt dat het de Profeet Idris u is] ibn Yarid ibn Mahla’il ibn Qainan ibn Anoesja ibn Sjith ibn Adam u.

De profetische familie

De familie van de Profeet Mohammed (vrede zij met hem) wordt de Hasjimite familie genoemd naar zijn grootvader Hasjim ibn ‘Abdoel Manaf. Laat ons wat over Hasjim en zijn nakomelingen vertellen:

1) Hasjim: zoals we eerder hebben vermeld, was hij degene die verantwoordelijk was voor het geven van voedsel en water aan de pelgrims. Dit was zijn taak, sinds de zoons van ‘Abdoel Manaf en die van ‘Aboed-Dar een compromis sloten dat de taken tussen hen verdeelde. Hajsim was rijk en eerlijk. Hij was de eerste die de pelgrims brood aanbood dat in bouillon was gesopt. Zijn voornaam was ‘Amr, maar hij werd Hasjim genoemd omdat hij de gewoonte had om het brood te kruimelen (voor de pelgrims). Hij was ook de eerste man die met de twee reizen, van de zomer en de winter, van de Qoeraisj startte. Er is overgeleverd, dat hij naar Syrië als een handelaar ging. In Medina trouwde hij met Salma – de dochter van ‘Amr van Bani ‘Adi ibn An-Nadjdjar. Hij bracht enige tijd met haar door in Medina, toen vertrok hij opnieuw naar Syrië terwijl zij in verwachting was. Hij stierf in Palestina in 497 na Christus. Later schonk zijn vrouw het leven aan ‘Abdoel-Moettalib en noemde hem Sjaiba, vanwege het witte haar op zijn hoofd en bracht hem groot in het huis van haar vader in Medina. Niemand van zijn familie in Mekka hoorde over zijn geboorte. Hasjim had vier zoons; Asad, Aboe Saifi, Nadla en ‘Abdoel-Moettalib en vijf dochters; Asj-Sjifa, Khalida, Da’ifa, Roeqijah en Djannah.

2) ‘Abdoel-Moettalib: we weten al dat, na de dood van Hasjim, de taak van het voedsel en het water van de pelgrims naar zijn broer Al-Moettalib ibn ‘Abdoel Manaf ging (die eerlijk, edelmoedig en betrouwbaar was). Toen ‘Abdoel-Moettalib de jongensjaren bereikte, hoorde zijn oom Al-Moettalib over hem en ging naar Medina om hem te halen. Toen hij hem zag, raakten zijn ogen gevuld met tranen en die rolden over zijn wangen, hij omhelsde hem en nam hem op zijn kameel. De jongen wou niet met hem naar Mekka gaan, totdat hij de instemming van zijn moeder verkreeg. Al-Moettalib vroeg haar om de jongen met hem naar Mekka te sturen, maar zij weigerde. Hij wist haar te overtuigen, door te zeggen: “Jouw zoon gaat naar Mekka om het gezag van zijn vader te herstellen en om in nabijheid van het Heilige Huis te leven.” Daar in Mekka waren de mensen verbaasd om Abdoel-Moettalib te zien en zij beschouwden hem als de slaaf van Moettalib. Al-Moettalib zei: “Hij is mijn neef, de zoon van mijn broer Hasjim.” De jongen werd in het huis van Al-Moettalib grootgebracht, maar later stierf Al-Moettalib in Bardman in Jemen, dus nam ‘Abdoel-Moettalib het over en hij slaagde erin het prestige van zijn mensen te behouden en zijn grootvader te overtreffen met zijn eerbare gedrag, dat hem de diepe liefde en hoge achting van Mekka opleverde.

Toen Al-Moettalib stierf, eigende Nawfal zich de taken van ‘Abdoel-Moettalib toe, dus de laatste vroeg om de hulp van Qoeraisj, maar zij onthielden zich van het bieden van enige vorm van hulp, aan ieder van hen. Vervolgens schreef hij een brief aan zijn ooms van de Bani An-Nadjdjar (de broers van zijn moeder) om hem te hulp te schieten. Zijn oom, Aboe Sa’d ibn ‘Adi (de broer van zijn moeder) marcheerde naar Mekka aan het hoofd van tachtig ruiters en sloeg zijn kamp op in Abtah in Mekka. ‘Abdoel-Moettalib ontving de mannen en nodigde ze uit naar zijn huis te gaan, maar Aboe Sa’d zei: “Niet voordat ik Nawfal ontmoet.” Hij vond Nawfal, die met enkele oude mannen van de Qoeraisj in de schaduw van Al-Ka’bah zat. Aboe Sa’d trok zijn zwaard en zei: “Ik zweer bij Allah, dat, als jij niet aan mijn neefje teruggeeft wat je hebt genomen, ik jou met dit zwaard zal doden.” Nawfal was aldus gedwongen op te geven wat hij zich had toegeëigend en de notabelen van de Qoeraisj waren getuige van zijn woorden. Aboe Sa’d ging toen naar het huis van ‘Abdoel-Moettalib, waar hij drie nachten verbleef, Oemrah deed en terug naar Medina ging. Later sloot Nawfal een bondgenootschap met Bani ‘Abdoesj Sjams ibn ‘Abdoel Manaf af tegen Bani Hasjim. Toen de Khoeza’a, een stam, de steun van de Bani An-Nadjdjar aan ‘Abdoel-Moettalib zag, zeiden zij: “Hij is net zozeer onze zoon als de jouwe. Wij hebben meer reden hem te ondersteunen dan jullie.” De moeder van ‘Abdoel Manaf was één van hen. Zij gingen het An-Nadwa-Huis binnen en sloten een bondgenootschap met Bani Hasjim af tegen Bani ‘Abdoesj Sjams en Nawfal. Het was een bondgenootschap dat later de belangrijkste reden voor de verovering van Mekka was. In zijn leven was ‘Abdoel-Moettalib getuige van twee belangrijke gebeurtenissen, namelijk het graven naar de Zamzam-bron en de aanval met de Olifant.

In het kort, ‘Abdoel-Moettalib ontving in zijn droom een bevel om op een bepaalde plaats naar de Zamzam-bron te graven. Hij deed dat en vond de dingen die de Djoerhoem-mannen daarin hadden begraven, toen zij werden gedwongen om Mekka te verlaten. Hij vond de zwaarden, wapenuitrustingen en de twee gouden herten. De poort van Al-Ka’bah werd bezegeld met het goud van de gouden zwaarden en de twee herten en de traditie van het voorzien van Zamzam-water aan de pelgrims werd ingesteld.

Toen het water uit de Zamzam-bron gutste, claimden de Qoeraisj het partnerschap in de onderneming, maar ‘Abdoel-Moettalib weigerde hun eisen op grond van het feit dat Allah Ta'ala alleen hem had uitgekozen voor deze eervolle taak. Om het geschil bij te leggen, kwamen zij overeen om raad te gaan vragen aan de voorspeller van Bani Sa’d. Toen zij op weg waren, toonde Allah hem Zijn tekenen die het voorrecht van ‘Abdoel-Moettalib betreffende de heilige bron bevestigden. Pas toen deed ‘Abdoel-Moettalib een plechtige gelofte om één van zijn volwassen kinderen aan Al-Ka’bah op te offeren, als hij er tien had.

De tweede gebeurtenis was die van Abraha As-Sabah Al-Habasji, de Abessijnse onderkoning in Jemen. Hij had gezien dat de Arabieren hun pelgrimstocht naar Al-Ka’bah maakten, dus hij bouwde een grote kerk in San’aa om zo de Arabische pelgrims te bewegen daarheen te gaan en niet naar Mekka. Een man van de Kinanah-stam begreep de bedoeling daarvan en sloop daarom ’s nachts de kerk binnen en besmeurde de voormuur met uitwerpselen. Toen Abraha daarvan hoorde, werd hij heel boos en voerde een groot leger aan – van zestigduizend krijgers – om Al-Ka’bah te vernietigen. Hij koos de grootste olifant voor zichzelf. Zijn leger had negen of dertien olifanten. Hij bleef marcheren, totdat hij een plaats genaamd Al-Magmas bereikte. Daar bracht hij zijn leger in gereedheid, prepareerde zijn olifanten en maakte zich op om Mekka binnen te gaan. Toen hij de Moehassar-vallei bereikte, tussen Moezdalifah en Mina, knielde de olifant neer en weigerde voorwaarts te gaan. Wanneer zij hem noordwaarts, zuidwaarts of oostwaarts dirigeerden, bewoog de olifant zich snel, maar wanneer hij westwaarts, richting Al-Ka’bah werd gedirigeerd, knielde hij. Ondertussen, liet Allah zwermen vogels op hen los, die stenen van gebakken klei naar hun wierpen en maakte hen als verteerde groene bladeren. Deze vogels leken zeer veel op zwaluwen en mussen, elk droeg drie stenen; één in zijn snavel en twee in zijn klauwen. De stenen raakten de mannen van Abraha en sneden hun ledematen door en doden ze. Een groot deel van de soldaten van Abraha werd op die manier gedood en de andere vluchtten in willekeurige richtingen en stierven alom. Abraha zelf kreeg een infectie waardoor hij zijn vingertoppen verloor. Toen hij San’aa bereikte, was hij in een ellendige staat en stierf kort daarna.

De mensen van de Qoeraisj van hun kant, waren voor hun leven naar de heuvels en bergtoppen gevlucht. Toen de vijand aldus verslagen was, keerden zij veilig naar huis terug.

De Gebeurtenis met de Olifant vond plaats in de maand Al-Moeharram, vijftig of vijfenvijftig dagen voor de geboorte van de Profeet Mohammed (vrede zij met hem) , wat correspondeert met het einde van februari of het begin van maart, 571 na Christus. Het was een geschenk van Allah aan Zijn profeet en zijn familie. Het kon feitelijk worden beschouwd als een goddelijke gunstige voorloper van het licht dat zou komen en het vergezelde de komst van de profeet en zijn familie. Daarentegen had Jeruzalem geleden onder het juk van de gruwelijkheden van de vijanden van Allah. Hier kunnen we ons Boekhtanassar in gedachten halen in 587 voor Christus en de Romeinen in 70 na Christus. Door de goddelijke genade, kwam Al-Ka’bah nooit onder de heerschappij van de christenen – de moslims van die tijd – hoewel Mekka door polytheïsten werd bevolkt.

Het nieuws over de Gebeurtenis met de Olifant bereikte alle hoeken van de beschaafde wereld van toen. Abessinië behield sterke banden met de Romeinen, terwijl de Perzen aan de andere kant, aan de vooravond stonden van de strategische veranderingen die gloorden aan de politiek-maatschappelijke horizon en al snel in het bezit van Jemen kwamen. Overigens stonden de Romeinse en de Perzische rijken model voor de krachtige beschaafde wereld van die tijd. De aanval met de olifant vestigde de aandacht van de wereld op de heiligheid van het Huis van Allah en toonde aan dat dit Huis door Allah voor zijn heiligheid was gekozen. Het gevolg was toen, dat als één van zijn mensen het profeetschap claimde, het overeenkomstig de uitkomst van het olifantincident zou zijn en een verklaarbare uitleg zou zijn voor de bijkomstige goddelijke wijsheid die achter het steunen van de polytheïsten tegen de christenen lag, op een manier die de oorzaak-en-gevolgformule te boven steeg.

‘Abdoel-Moettalib had tien zoons, Al-Harith, Az-Zoebair, Aboe Talib, ‘Abdoellah, Hamzah, Aboe Lahab, Ghidaq, Maqwam, Safar en Al-‘Abbaas. Hij had ook zes dochters, dit waren Oemm Al-Hakim – de enige witte – Barrah, ‘Atikah, Shafijjah, Arwa en Oemaima.

3) ‘Abdoellah: de vader van de Profeet Mohammed (vrede zij met hem) . Zijn moeder was Fatimah, dochter van ‘Amr ibn ‘A’idh ibn ‘Imran ibn Makhzoem ibn Yaqdha ibn Moerra. ‘Abdoellah was de slimste van de zoons van ‘Abdoel-Moettalib, de meest kuise en de geliefdste. Hij was ook de zoon naar wie de voorspellende pijlen wezen als degene die als offer aan Al-Ka’bah moest worden geslacht. Toen ‘Abdoel-Moettalib tien zoons had en zij de volwassen leeftijd bereikten, onthulde hij zijn geheime gelofte aan hen waarmee zij in stilte en gehoorzaam instemden. Hun namen werden op voorspellingspijlen geschreven en aan de bewaker van hun meest geliefde godin, Hoebal, gegeven. De pijlen werden geschud en getrokken. Een pijl toonde aan dat het ‘Abdoellah was, die moest worden geofferd. ‘Abdoel-Moettalib nam de jongen toen naar Al-Ka’bah en nam ook een scheermes mee, om de jongen te slachten. De Qoeraisj, zijn ooms van de Makhzoem-stam en zijn broer Aboe Talib, trachten hem echter van het volbrengen van zijn doel af te brengen. Hij zocht toen hun advies, betreffende zijn gelofte. Zij gaven de suggestie, dat hij een vrouwelijke waarzegster moest laten beoordelen wat te doen. Zij gaf bevel, dat de voorspellingspijlen moesten worden getrokken, betreffende ‘Abdoellah, alsmede tien kamelen. Zij voegde eraan toe, dat de trekking zou moeten worden herhaald met tien extra kamelen, iedere keer dat de pijl ‘Abdoellah aanwees. De operatie werd aldus herhaald tot het aantal kamelen was opgelopen tot honderd. Op dit punt toonde de pijl de kamelen en hierop volgend werden zij allemaal geslacht, in plaats van zijn zoon. De geslachte dieren werden achtergelaten voor iedereen om van te eten, mens of dier.

Dit incident bracht een verandering teweeg in het bedrag aan bloedgeld dat gewoonlijk in Arabië werd geaccepteerd. Het was voorheen tien kamelen, maar na deze gebeurtenis vermeerderde het naar honderd. Later keurde de islam dit goed. Iets anders dat nauw verwant is aan de bovengenoemde kwestie, is het feit dat de Profeet (vrede zij met hem) eens zei:

“Ik ben het nageslacht van de twee geslachten,” waarmee hij Isma’iel en ‘Abdoellah bedoelde.

‘Abdoel-Moettalib koos Amina, de dochter van Wahab ibn ‘Abdoel Manaf ibn Zahra ibn Kilab, als vrouw voor zijn zoon. In het licht van deze voorouderlijke afkomst, was zij aldus vooraanstaand in de zin van edele positie en afkomst. Haar vader was de leider van de Bani Zahra, aan wie grote eer werd toegekend. Zij trouwden in Mekka en snel daarna werd ‘Abdoellah door zijn vader naar Medina gestuurd om dadels te kopen, waar hij stierf. In een andere versie ging ‘Abdoellah op een handelsreis naar Syrië en stierf hij in Medina op de terugreis. Hij werd begraven in het huis van An-Nabigha Al-Djoe’di. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij stierf. De meeste historici zeggen, dat hij twee maanden voor de geboorte van de Profeet Mohammed (vrede zij met hem) stierf. Sommige anderen zeggen, dat zijn dood, twee maanden na de geboorte van de Profeet (vrede zij met hem) was. Toen Amina over de dood van haar echtgenoot werd geïnformeerd, herdacht zij zijn herinnering met een uiterst hartverscheurende treurzang.

‘Abdoellah liet zeer weinig rijkdom achter – vijf kamelen, een klein aantal geiten, een vrouwelijke bediende, Barakah genaamd – Oemm Aiman – die later als het kindermeisje van de Profeet (vrede zij met hem) zou dienen.
 
Top